OpleidingenIntroductieTrainingen
VRAGEN ATEX 137
Naam: ____________________
Datum: ____________________

Vraag 1. De verantwoording voor de explosieveiligheid op de werkplek is:
a. Voor de werkgever.
b. Voor de werknemer.
c. Gezamenlijk, werkgever en werknemer.

Vraag 2. Alle elektrische en niet-elektrische apparaten moeten van een keurmerk zijn voorzien om aan te geven dat ze aan de minimale veiligheidseisen voldoen. Welk keurmerk is dat?
a. KEMA keurmerk.
b. CE-keurmerk.
c. NEN-EN 1127.

Vraag 3. Welke verplichting heeft de werkgever onder andere?
a. Coördinatieverplichting (wanneer zich werknemers van verschillende werkgevers op de arbeidsplaats bevinden).
b. Het laten certificeren van apparatuur die niet aan de voorschriften voldoet en deze ter keuring aanbieden bij een officiële instantie.
c. Het melden van ontstekingsbronnen aan de regiovestiging van de Arbeidsinspectie conform besluit Veiligheidswet, art 16a.

Vraag 4. Wie is bij werkzaamheden aan elektrische installaties volgens de ARBO-wet verantwoordelijk voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer?
a. De opdrachtgever.
b. De werknemer.
c. De werkgever.

Vraag 5. Welk document moet worden bijgewerkt bij een wijziging van de installatie?
a. De werkvergunning.
b. Het keurings- en inspectierapport.
c. Het explosieveiligheidsdocument.

Vraag 6. Wat is een explosie?
a. Een snelle verbranding met een drukeffect.
b. Een verbranding met drukeffect waarbij de drukgolf een hogere snelheid heeft dan het vlamfront.
c. Een verbranding met drukeffect waarbij de snelheid van de drukgolf en het vlamfront gelijk zijn.

Vraag 7. Wat geeft de grootste kans op een mogelijke spontane explosie?
a. Lek (zwerf) stromen.
b. Kokend water.
c. Stoom.

Vraag 8. De behuizing, waarin zich apparatuur bevindt dat een vonk, warmte of energie kan leveren voor een explosie, kan het beste beschermd worden met:
a. Onderdruk of vacuüm.
b. Atmosferische druk.
c. Overdruk.

Vraag 9. In welke bedrijfstakken kunnen gasexplosies voorkomen?
a. Energiecentrales, werkspuiterijen, farmaceutische industrie.
b. Textielindustrie, energiecentrales.
c. Houtindustrie, verfspuiterijen, raffinaderijen.

Vraag 10. Wat is een exotherme reactie?
a. Een reactie waarbij water vrijkomt.
b. Een reactie waarbij warmte vrijkomt.
c. Een reactie waarvoor warmte nodig is.

Vraag 11. Welke zijn brandbare en / of explosieve stoffen?
a. Poedersuiker, kwartspoeder, aardgas, benzinedamp, aluminiumpoeder.
b. Aardgas, poedersuiker, ijzervijlsel, ether, zetmeel.
c. IJzervijlsel, propaan, ether, argon, benzinedamp.

Vraag 12. Welk onderscheid wordt er gemaakt in de explosiegrenzen?
a. Buitenste en binnenste explosiegrens.
b. Onderste en bovenste explosiegrens.
c. Interne en externe explosiegrens.

Vraag 13. Wat zijnaërosolen?
a. Hele kleine lichte druppeltjes die in de lucht blijven hangen.
b. Grote druppels die zich via damp verplaatsen.
c. Een vorm van ozon die in de atmosfeer voorkomt.

Vraag 14. Hoe kan een explosief mengsel van stof en lucht ontstaan?
a. Door het wassen van producten.
b. Door het opslaan van producten.
c. Door het transport van producten.

Vraag 15. Wat is een hybride mengsel?
a. Een mengsel van brandbare stof en kooldioxide.
b. Een mengsel van brandbare stof met een overmaat lucht.
c. Een mengsel van gas en brandbare stof.

Vraag 16. Een plaats waar een explosieve atmosfeer, bestaande uit een mengsel van brandbare stoffen in de vorm van gas, damp of nevel, onder normale bedrijfscondities waarschijnlijk af en toe aanwezig kan zijn, wordt ingedeeld in:
a. Zone 0.
b. Zone 1.
c. Zone 2.

Vraag 17. Moeten plaatsen met stofafzetting ook gezoneerd worden?
a. Ja, afhankelijk van de duur van de stofafzetting.
b. Nee, tenzij het stof binnen 1 productieshift wordt opgeruimd.
c. Nee, tenzij het stof er korter ligt dan 1 dag.

Vraag 18. De gevarendiamant heeft de kleuren: wit, blauw, rood en geel omdat
a. Als zij de kleuren doorelkaar halen, bewijzen kleurenblind te zijn.
b. De gevaren kunnen worden ingeschat, zonder dat men weet hoe de stof heet.
c. Er duidelijk wordt welke gevaren er in die besloten ruimte zijn.

Vraag 19. Welke toevoeging krijgen de categorieën van apparaten ontworpen voor stof/luchtmengels?
a. Dit is niet bepaald omdat het amper tot niet explosief is.
b. D.
c. S.

Vraag 20. Op welke manier kan een stofafzetting voor een stofexplosie zorgen?
a. Doordat de stoflaag op een heet metalen voorwerp ligt waardoor het door het door smeulen van het stof stofwolken kan ontsteken.
b. Doordat de stoflaag op een heet metalen voorwerp ligt waardoor her door elektrostatische ontlading stofwolken kan ontsteken.
c. Doordat de stoflaag op een heet metalen voorwerp ligt waardoor de lucht boven het stof gaat wervelen.

Vraag 21. Wat is een maatregel ter voorkoming van explosiegevaar?
a. Het voorkomen van ontstekingen.
b. Het bevorderen van een schone verbranding.
c. Het toepassen van een milieukeurmerk.

Vraag 22. Bij werkzaamheden in zone 1 behoort de gasconcentratie op de werkplek….
a. Regelmatig gecontroleerd te worden.
b. Continue gecontroleerd te worden.
c. Alleen aan het begin van de werkzaamheden gecontroleerd te worden.

Vraag 23. Gasflessen kunnen voor gevaarlijke situaties zorgen. Welke voorzorgsmaatregelen moeten hierbij genomen worden?
a. Zet de slang altijd vast met een slangklem.
b. Zet de slang altijd vast met een stevig stuk draad.
c. Zet de slang altijd vast met een slangklem of tyrap.

Vraag 24. Meet- en regeltechniek kan in het geval van explosiegevaar o.a. worden gebruikt voor:
a. Waterdetectie.
b. Geluiddetectie.
c. Gasdetectie.

Vraag 25. Wat houdt een lockout procedure in?
a. Het blokkeren of ontkoppelen van elk energie- en elektrische bron van een apparaat alvorens de werkzaamheden aan uit te voeren.
b. Het in en buiten bedrijf stellen van apparaten bedoeld voor het gebruik op plaatsen waar explosiegevaar kan heersen.
c. Het uitsluiten van bepaalde werknemers bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan apparaten en installaties.

Vraag 26. Waarvoor dient een bedrijfsnoodplan?
a. Om rampsituaties te beheersen of om effecten van rampen te bestrijden.
b. Om te voldoen aan eisen zoals in vergunningen en overheidsinstanties worden gesteld.
c. Om de BHV-organisatie te trainen en voor te bereiden op calamiteiten.

Hoe wordt een explosiegevaarlijke plaats gemarkeerd?
a. Met een waarschuwingsbord met daarop het EX-symbool.
b. Met een waarschuwingsbord met daarop het EX-symbool en een onderbord met de zoneclassificatie(s).
c. Met een waarschuwingsbord met daarop het EX-symbool en een onderbord met de tekst “Explosiegevaar”.

Vraag 28. Wat is het doel van goodhouskeeping?
a. Het schoonhouden van paden en wegen zodat struikel- en valgevaar wordt voorkomen.
b. Het opzetten van een kwartaalschema waarin is vastgelegd wanneer bepaalde delen van een installatie worden schoongemaakt.
c. Ontstane afzettingen direct en op juiste wijze verwijderen voordat de gevaarlijke hoeveelheid wordt bereikt.

Vraag 29. Wat verstaan we onder droge blusstoffen?
a. Water en schuim.
b. BC- en ABC poeder.
c. CO2 blusmiddel.

Vraag 30. Het gevaar voor brand en explosiegevaar is binnen een besloten ruimte meestal:
a. Gelijk aan daarbuiten.
b. Kleiner dan daarbuiten.
c. Groter dan daarbuiten.

Vraag 31. Welke van de volgende mogelijkheden is een specifieke veiligheidsmaatregel?
a. Het werken volgens de algemene bedrijfsregels.
b. Het vrijhouden van wegen en paden.
c. Plaatsen van markeringen en afzettingen.

Vraag 32. Welke van de volgende mogelijkheden is een algemene veiligheidsmaatregel?
a. Het periodiek laten keuren van brandblussers.
b. Gedragsregels bij onderlinge contacten.
c. Het aanvragen van een milieuvergunning.

Vraag 33. Wat houdt de coördinatieverplichting in?
a. Het regelen van de verantwoordelijkheden bij het samenwerken tussen werkgevers om de veiligheid van werknemers te garanderen.
b. Het aantellen van een coördinator voor de gecontroleerde aan- en afvoer van materieel en gereedschappen en het afgeven van werkvergunningen.
c. Het opstellen en op orde houden van het Explosie Veiligheids Document (EVD) door de veiligheidscoördinator.

Vraag 34. Een vlampunt is:
a. Het gedeelte boven de vloeistof wat brandt.
b. De laagste temperatuur waarbij een vloeistof voldoende damp afscheidt (dat na menging met lucht) kan branden.
c. De temperatuur waarbij een vaste stof kan gaan branden.

Vraag 35. De Europese Richtlijn ATEX:
a. Bestaat uit ATEX 95 en ATEX 137.
b. Is een Richtlijnen tegen brandgevaar.
c. Is een aanbeveling (ook voor landen buiten Europa).

Vraag 36. Een breekplaat zorgt ervoor:
a. Dat andere platen niet breken.
b. De warmte wordt verdeeld en niet kapot gaat.
c. Dat bijvoorbeeld een tank niet vervormd of kapot gaat.

Vraag 37. De aggregatie toestand van stoffen betekent:
a. De verschijningsvorm van een stof (gas, vloeistof of vast).
b. De toestand van een aggregaat of compressor.
c. Dat stof heel makkelijk kan worden weggeblazen.

Vraag 38. Diffusie (eigenschap van een gas) betekent:
a. Dat het licht verspreidt wordt.
b. De doorlaat capaciteit van een filter.
c. De eigenschap van een gas een zo groot mogelijk volume in te nemen.

Vraag 39. Een inerte stof is een:
a. Een stof die niet met een andere stof reageert.
b. In erwtensoep zit.
c. Heel reactief is.

Vraag 40. Beryllium koper gereedschap is
a. De naam van de koper.
b. Gereedschap waarmee koper bewerkt kan worden.
c. Vonk arm gereedschap.